Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8645

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204867/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 juli 2002, kenmerk nr. 0107345, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Neerlands Postduiven Orgaan B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kweekstation/opslag van postduiven ten behoeve van verkopingen op het perceel Stoofdijk 17b, kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie D, nummers 531 en 532. Dit besluit is op 12 augustus 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200204867/1. Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juli 2002, kenmerk nr. 0107345, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Neerlands Postduiven Orgaan B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kweekstation/opslag van postduiven ten behoeve van verkopingen op het perceel Stoofdijk 17b, kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie D, nummers 531 en 532. Dit besluit is op 12 augustus 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 15 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [ gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting voor het kweken en houden van 1.500 postduiven c.q. wedstrijdduiven. Voor de inrichting is eerder op 8 november 1999 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning is door de Afdeling bij uitspraak van 29 mei 2001, in zaak no. 200000049/1, vernietigd wegens de omstandigheid dat verweerder, hoewel de aanvraag niet voldeed aan het bepaalde in artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, hierop inhoudelijk heeft beslist. 2.2. Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft het bezwaar met betrekking tot de afstand van de inrichting tot woningen van derden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is wat betreft dit punt ongegrond. 2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag wederom te weinig gegevens bevat om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen. 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de bij de aanvraag overgelegde informatie wat betreft de gevolgen voor het milieu de aanvraag in redelijkheid in behandeling heeft kunnen nemen. 2.3.2. Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat de aanvraag voldoende inzicht biedt in het aantal aangevraagde duiven en de belasting van het milieu die deze duiven veroorzaken. Zo is in de aanvraag en de bijbehorende brief van 2 november 2001 vermeld dat van de binnen de inrichting te houden duiven er twee keer daags 100 zullen uitvliegen. Voorts is beschreven op welke wijze de van de duiven afkomstige mest zal worden verwijderd. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellanten voeren aan dat het ongeloofwaardig is dat er van de 1.500 duiven die binnen de inrichting worden gehouden er dagelijks slechts 100 worden losgelaten om te kunnen vliegen. Volgens appellanten brengt de aard van de inrichting met zich dat er geen controle uitgeoefend kan worden op het aantal duiven dat per dag losgelaten wordt. Daarnaast stellen appellanten dat in de vergunning geen vlieguren zijn vastgesteld, zodat sprake is van een onbeperkte vliegduur. Tot slot wijzen appellanten er nog op dat de vergunning het toelaat dat naast de dagelijkse vluchten van de beperkte groep van 100 duiven ook nog elders trainings- en wedstrijdvluchten met andere duiven worden gehouden. 2.5.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.6 is bepaald dat met uitzondering van trainings- en wedstrijdvluchten, waarbij duiven elders worden losgelaten, maximaal 100 duiven ’s ochtends en 100 duiven ’s middags mogen uitvliegen. 2.5.2. Gelet op de aanvraag en de stukken die daar deel van uitmaken en in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht hieromtrent is gesteld stelt de Afdeling vast dat de duiven die bedoeld zijn voor de verkoop en de kweek niet buiten de inrichting vrij zullen rondvliegen. Enkel de in voorschrift 8.1.6 genoemde groep van 100 duiven, welke niet bedoeld zijn voor de verkoop en de kweek, vliegt twee keer per dag buiten de inrichting vrij rond. De trainings- en wedstrijdvluchten zullen ook uitsluitend door de groep van 100 hobbymatig gehouden duiven worden uitgevoerd, nu blijkens het deskundigenbericht alleen deze groep duiven de voor de uitvoering van deze vluchten vereiste vaste band hebben opgebouwd met hun thuisbasis. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling voorts vast dat de tweemaal daagse vliegduur van de duiven doorgaans ongeveer een uur per keer bedraagt, hetgeen voor duiven niet ongebruikelijk is. Tot slot overweegt de Afdeling dat ter zitting is komen vast te staan dat het in het belang van vergunninghoudster is dat de groep van 100 hobbymatig gehouden duiven, die dagelijks mogen uitvliegen, strikt gescheiden van de overige binnen de inrichting aanwezige duiven wordt gehuisvest. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.6 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast van de binnen de inrichting gehouden duiven en dat de naleving van dit voorschrift ook voldoende controleerbaar is. 2.6. Appellanten voeren voorts aan dat de losvliegende duiven in een straal van 1 kilometer rondom de inrichting schade toebrengen aan landbouwproducten en een belasting voor het milieu vormen. Wat betreft de schade verwijzen zij hierbij naar een taxatierapport van ZLTO-Vastgoed, gedateerd 14 juni 2000, waarin op verzoek van één van de appellanten de schade is vastgesteld die veroorzaakt zou zijn door losvliegende duiven. 2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien het beperkte aantal duiven dat buiten mag vliegen en gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften de door de duiven veroorzaakte milieubelasting in voldoende mate wordt voorkomen dan wel wordt beperkt. 2.6.2. Gelet op de stukken en mede in aanmerking genomen het beperkte aantal duiven in relatie tot de grootte van het gebied waarin zij eventueel vliegen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de duiven tijdens het uitvliegen schade aan landbouwproducten veroorzaken dan wel een zodanige belasting voor het milieu vormen die met de aan de vergunning verbonden voorschriften niet kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt. Uit het deskundigenbericht blijkt overigens dat vanwege het bij duiven sterk ontwikkelde territoriuminstinct postduiven in het algemeen alleen neerstrijken op de gebouwen waarin hun hokken zijn ondergebracht. Daarnaast volgt uit het deskundigenbericht dat bij de duiven in kwestie vrijwel geen sprake zal zijn van foerageren, aangezien het in het belang van vergunninghoudster is dat de dieren worden voorzien van voldoende voedsel, teneinde daarmee te voorkomen dat de dieren bijvoorbeeld met bestrijdingsmiddelen behandeld zaaigoed buiten de inrichting tot zich nemen. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat, gezien de omstandigheid dat de dieren zich kort voor het uitvliegen in hun hok ontlasten, de kans op overlast door duivenmest buiten de inrichting niet reëel is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch anderszins is gebleken dat dit onjuist is. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat voor schade aan landbouwproducten dan wel een onaanvaardbare belasting voor het milieu door losvliegende duiven niet behoeft te worden gevreesd. 2.7. Voorts voeren appellanten aan dat de inrichting verwilderde duiven zal aantrekken, die voor extra overlast zorgen. 2.7.1. Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen is het niet uitgesloten dat een enkele verwilderde duif zich (tijdelijk) aansluit bij de duiven uit de onderhavige inrichting, die vrij rond vliegen. In het voorkomende geval dat dergelijke verwilderde duiven de hokken van de inrichting invliegen, zullen deze door vergunninghoudster worden verwijderd. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat de vrees van appellanten dat de vrij vliegende postduiven uit de inrichting significante aantallen verwilderde, verdwaalde postduiven aantrekken, waardoor overlast kan ontstaan, niet aannemelijk is. Gelet hierop heeft verweerder hierin in redelijkheid geen aanleiding gezien de vergunning gedeeltelijk te weigeren dan wel hieromtrent voorschriften aan de vergunning te verbinden. 2.8. Tot slot voeren appellanten nog aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de verwerking en afvoer van de door de duiven voortgebrachte mest onvoldoende zijn om overlast van ongedierte te voorkomen. 2.8.1. Blijkens het deskundigenbericht is er geen reden om aan te nemen dat de gemeentelijke container voor de afvoer van de wekelijks van de inrichting afkomstige verse mest niet toereikend zou zijn. Wat betreft het gedeelte van de mest dat verspreid wordt op het weiland achter de inrichting geldt blijkens het deskundigenbericht dat het hierbij gaat om dermate gecomposteerde en droge mest dat voor vliegenoverlast niet behoeft te worden gevreesd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften overlast als gevolg van mest kan worden voorkomen dan wel in voldoende mate wordt beperkt. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Plambeck Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 159-443.